Woenselse Stadspoort

Eindhoven, 1538
Door Coen van der Horst


‘Waarom gaan we hier ook alweer naartoe?’ fluisterde Tijl aan zijn broer Adje. Ze slopen richting de Woenselse Stadspoort, heel voorzichtig, zodat de stadswachten ze niet zagen aankomen.

illustratie Woenselse stadspoort

‘Dat heb ik toch gezegd?’ antwoordde zijn broer. ‘iedereen gooit alles weg in de gracht, en Wisse zag dat een wachter er per ongeluk twee gloednieuwe zwaarden in liet vallen. Die wil ik hebben!’

Adje was voor niemand bang; niet voor het donker, niet voor de stadswachten, en niet voor het moeras dat tegenover de Woenselse Stadspoort lag. Gelukkig waren de stadswachten met elkaar aan het praten, dacht Tijl, en voor hij het doorhad, klom Adje al naar beneden, om bij het water te kunnen.

‘Schiet wel op,’ zeurde Tijl, terwijl zijn broer langzaam naar het water reikte. ‘En als je er niet bij kan, dan moet je het laten liggen hè?’
‘Jij bent gewoon bang voor de Nekker,’ kaatste Adje terug.
‘Echt niet,’ zei Tijl, maar hij loog. De Nekker leefde in het moeras. Dat wist iedereen. Hij had er al veel enge verhalen over gehoord, maar had geen zin om erachter te komen of de Nekker echt bestond.

‘Ik kan er bijna bij!’ zei Adje iets te hard, en Tijl keek verschrikt rond of de stadswachten hem gehoord hadden. Gelukkig, ze keken niet op. Hij draaide zich weer terug, toen hij het zag: twee grote, rode ogen keken hem aan vanuit het duister. Hij knipperde met z’n ogen, en zag dat er een harig wezen overeind uit het water op hem af kwam.

Hij had niet eens door dat hij schreeuwde, maar voor hij het wist, hoorde hij achter zich een grote plons, gevolgd door een ‘Hé, wat zijn jullie aan het doen?’ van de wachters. Hij keek om. Adje was door Tijl’s gegil in het water gekukeld, en de wachters hadden hen gehoord.

Tijl draaide weer terug naar het moeras, maar zag niks meer. Adje was inmiddels op de kade geklommen, helemaal doorweekt. Samen zette ze het meteen op een rennen, allebei wetend dat ze deze avond nooit zouden vergeten.